| Uitspraak: | [kram] |
| Verbuigingen: | kramen (meerv.) |
| Voorbeelden: | `je groenten kopen bij een kraam op de markt`, `haringkraam` | |
| in je kraam te pas komen | (je voordeel opleveren; (iets) goed kunnen gebruiken) `Ze aarzelen niet de feiten te verdraaien als dat in hun kraam te pas komt.` |
