1)op dat wat je noemt of op dat waar je naar wijst
Voorbeelden:
`Ik maak een tafeltje voor je, hierop kun je je spullen kwijt.`, `Deze plank is stevig, zet alles maar hierop.`, `Wat een malle vraag, hierop heb ik geen antwoord.`
2)volgend op wat je noemt
Voorbeelden:
`Brandaan voer terug naar volle zee, hierop verschenen er nog meer duivels.`, `Onmiddellijk hierop nam hij de leiding.`, `Aansluitend hierop is er een film.`